Collecties

De weg naar de euro

Door Catherine Dauvister, Museumgids

De euro maakt inmiddels deel uit van ons dagelijkse leven, maar aan deze eenheidsmunt ging een lange geschiedenis met vele tussenstappen vooraf.

Grand livre avec des signatures

In het kort

Sinds 1 januari 2002 betalen we in België zoals in heel wat andere landen met de euro. Ook eerder in de geschiedenis waren er aanzetten tot eenheidsmunten en muntunies.

In de Nederlanden kreeg de eerste poging tot een monetaire eenmaking vorm in 1434, toen Filips de Goede een gemeenschappelijke munt in omloop bracht in Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Brabant. In 1865 maakten onze contreien opnieuw deel uit van een monetair verbond. België werd toen lid van de Latijnse Muntunie.

De Bretton Woods-akkoorden uit 1944, waarbij het Internationaal Monetair Fonds (IMF) werd opgericht, zorgden voor een economische heropleving en leidde in 1957 met het Verdrag van Rome tot de Europese Economische Gemeenschap. Het doel was te komen tot een gemeenschappelijke markt.

In de daarop volgende decennia kreeg het project van een economische en monetaire unie langzaam maar zeker vorm. Het Europees Muntstelsel (1979) werd opgericht en het Verdrag van Maastricht (1993) legde verder de basis voor een gemeenschappelijke munt. De invoering van de euro in zijn girale vorm ging van start in 1999 en vanaf 2002 verschenen de eurobiljetten en -munten in het straatbeeld.

Ook in het verleden, voor de euro, waren er verschillende voorbeelden van eenheidsmunten en muntunies. In de Nederlanden was het wachten op de Bourgondische hertogen vooraleer van een echte monetaire eenmaking sprake was. Filips de Goede sloeg in 1434 de gouden rijder en de zilveren vierlander als gemeenschappelijke munten voor zijn noordelijke bezittingen Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Brabant.

De Latijnse Muntunie die in 1865 op initiatief van Frankrijk werd opgericht, is een voorbeeld. De Unie legde zeer precies het gehalte vast van de goud- en zilvermunten van de vijf lidstaten: België, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Griekenland (vanaf 1868). Op die manier was deze munteenheid (weliswaar onder verschillende benamingen: frank, lire en drachme) een voorafspiegeling van de euro.

Op het einde van de Tweede Wereldoorlog, werd een nieuw internationaal monetair stelsel op stapel gezet door de Bretton Woods-akkoorden (1944). De dollar kon tegen een vaste koers voor goud worden geruild en de deelnemende landen verbonden zich ertoe hun munten binnen een marge van 1 procent ten opzichte van de dollar te laten schommelen. Tegelijk werden twee nieuwe instellingen opgericht: het Internationaal Monetair Fonds  (IMF) en de Wereldbank.

In 1957 ondertekenden zes landen, waaronder België, de Verdragen van Rome waardoor de Europese Economische Gemeenschap (EEG) werd opgericht. De EEG streefde naar een gemeenschappelijke markt als streefdoel, waarbij personen, goederen, diensten en kapitaal vrij kunnen circuleren. De ondertekening gebeurde onder impuls van enkele belangrijke voortrekkers van de Europese gedachte, zoals Belgisch minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak, de Fransman en gewezen EGKS-voorzitter Jean Monnet en Duits staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken Walter Hallstein.

Pièce de monnaie
Brabantse Dubbele Groot of ‘vierlander’ van Filips de Goede (1396-1467) © Museum van de Nationale Bank van België
Salle de réunion
Het Verdrag van Maastricht (1993) – Vergaderzaal © Museum van de Nationale Bank van België

In de daarop volgende decennia kreeg het project van een economische en monetaire unie langzaam maar zeker vorm. In 1970 voorzag het plan-Werner in een volledige economische en monetaire unie binnen tien jaar, maar in werkelijkheid zou het langer duren. In 1971 kwam er een kink in de kabel toen president Nixon de convertibiliteit van de dollar tegen goud ophief, waardoor het Bretton Woods-stelsel op de helling kwam. Het gevolg was een grote instabiliteit op de wisselmarkten, waardoor de verhouding tussen de Europese munteenheden op losse schroeven kwam te staan. Er werd een structuur opgezet om minstens op Europees niveau een minimum aan stabiliteit te waarborgen en die eventueel in een monetaire unie zou kunnen uitmonden. In 1972 werd het mechanisme van de "muntslang" ingevoerd, waarbij de schommelingen tussen de Europese munten onderling ten opzichte van de marges tussen de munten en de dollar beperkt werden tot 2,25 procent (Monetair Akkoord van Bazel).

In 1973 ging de koers van de dollar zweven en trad een systeem van vlottende koersen in werking. In Europa besloten Duitsland, Frankrijk, de Benelux-landen en Denemarken de maximale koersschommeling tussen hun onderlinge munten verder te handhaven. Via bilaterale akkoorden sloten ook Noorwegen en Zweden zich hierbij aan. Binnen het stelsel van veralgemeend zweven bleef er dus een kern van stabiliteit bestaan. Indien nodig zouden de centrale banken van de deelnemende landen interveniëren. De oliecrisis, de verschillen tussen het economisch beleid van de lidstaten en de instabiliteit op de wisselmarkten maakten dat de "muntslang" allesbehalve een succes werd. In minder dan twee jaar verloor hij de meeste leden en werd hij uiteindelijk teruggebracht tot een veel kleinere "markzone".

Op de topconferentie van Bremen (1978) werd voorgesteld de Europese monetaire samenwerking nieuw leven in te blazen. In 1979 ging het Europees Muntstelsel (EMS) van start. Het beoogde drie zaken: de creatie van de ECU als munteenheid, de stabiliteit van de onderlinge wisselkoersen (door interventies van de centrale banken) en de solidariteit tussen de deelnemende landen door onderlinge kredietverlening. De ECU stond voor European Currency Unit en werd de rekeneenheid van het stelsel. De ECU was een korf van Europese munten; zijn waarde werd bepaald door de waarde van de munten waaruit de korf was samengesteld.

Enkele landen besloten ook daadwerkelijk ECU-munten uit te geven. Alleen in België kregen deze munten ook een wettige koers. Van 1987 tot 1998 sloeg België zilveren munten van 5 ECU en gouden munten van 50 ECU. In zekere zin was België het eerste land dat een gemeenschappelijke Europese munt uitgaf.

Grand livre avec des signatures
Het Verdrag van Maastricht © Museum van de Nationale Bank van België
1 euro
Tijdens de Top van Madrid (1995) werd beslist dat de eenheidsmunt euro zou heten. © Museum van de Nationale Bank van België

In 1988 werd aan het comité-Delors gevraagd concrete voorstellen te doen voor de verwezenlijking van de Economische en Monetaire Unie (EMU). Het verslag-Delors voorzag drie fasen, waarvan de invoering van de Europese eenheidsmunt de laatste was. De weg naar de Europese Unie lag nu open. Het Verdrag van Maastricht, dat de Verdragen van Rome wijzigt en vervolledigt, legde in grote lijnen de kalender voor de invoering van de eenheidsmunt vast. Het Verdrag van Maastricht werd in 1992 ondertekend en trad het jaar nadien in werking.

In december 1995 beslisten de staats- en regeringsleiders tjidens de Top van Madrid dat de eenheidsmunt "euro" zou heten. Die naam danken we aan Germain Pirlot, een Belgisch leraar Esperanto. Op 4 augustus 1995 schreef Pirlot een brief aan Jacques Santer, voorzitter van de Europese Commissie, met het voorstel de naam ‘euro’ te hanteren voor de nieuwe munteenheid, een idee waar Santer mee zou instemmen.

Het overgangsscenario bevatte twee scharnierdata: op 1 januari 1999 werd de euro officieel ingevoerd, maar hij bleef als betaalmiddel beperkt tot zijn girale vorm (cheques, overschrijvingen, betaalkaarten, enz.). Op 1 januari 2002 kwamen de euromunten en -biljetten in omloop. Tijdens de overgangsfase bleef het economische stelsel van de deelnemende landen functioneren op basis van de nationale munteenheden, als niet-decimale onderverdelingen van de euro.

Twaalf landen betaalden op nieuwjaarsdag in 2002 voor het eerst met de gemeenschappelijke munt, de euro. Met de toetreding van Kroatië staat de teller anno 2023 officieel op twintig landen. Ook de dwergstaten Monaco, San Marino, Andorra en Vaticaanstad gebruiken de euro, dankzij een akkoord dat ze sloten met de Europese Unie. Montenegro en Kosovo gebruiken eveneens de eenheidsmunt, maar zonder formeel akkoord. 

Bibliografie

  • ABRAHAM J.-P. et C. LEMINEUR-TOUMSON (1981), « Les choix monétaires européens 1950-1980 », Cahiers de la faculté des Sciences économiques et sociales de Namur, Namur, série Documents et points de vue, n° 4, avril.
  • BARTHALON O., I. BIBAC et C. ERNST (2009), « L’euro, une devise stable devenue monnaie de réserve », Banque et stratégie, Paris, n° 274, octobre, 23¬–32.
  • CUKIERMAN H. (dir.) (1997), « De l’écu à l’euro, le traité de Maëstricht et son application », Intérêts, Paris, Groupe CPR, n° 12, 1er semestre.
  • DE STRYCKER C. (1978), « Le franc belge dans le serpent monétaire européen », Centre d’études financières. Collection des études et conférences, Bruxelles, n° 285, février, 3–17.
  • FLOC’HLAY J.-M. (1996), La monnaie unique. Pourquoi? Quand? Comment?, Lagny-sur-marne, Eudyssée.
  • JEAN A. (1990), L’écu, le SME et les marchés financiers, Paris, D’Organisation.
  • LOUIS J.-V. (2009), L’Union européenne et sa monnaie, Bruxelles, Université de Bruxelles.
  • TERRAY J. (1999), Le passage à la monnaie unique, Paris, Dalloz.
  • TUROT P. (1976), Le “serpent” monétaire: histoire, mécanismes et avenirs, Paris, De l’Épargne, Collection De quoi s’agit-il?.
  • Arrêté royal relatif à la démonétisation des pièces de monnaie libellées en Écu, Moniteur belge du 01/12/1998, 38422-38423.
  • Germain Pirlot “Uitvinder” van de euro, De Zeewacht, 16/02/2007, 18.
  • Musée de la Banque nationale de Belgique (2006), Histoires d’argent, 32.
  • « Rome…d’hier à demain » (2007), Connect, Revue du personnel, n° 2, mars, 6–7.