Het Belgische goud in vreemde handen
Wanneer WO II uitbreekt vertrouwt België zijn goudvoorraad aan Frankrijk toe. De Duitse troepen rukken echter snel op en het Belgische goud komt in troebel water terecht.
In het kort
Op het einde van de dertiger jaren nam de oorlogsdreiging in Europa toe. Uit voorzorg bracht de Nationale Bank van België twee derde van haar goudvoorraad over naar het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Canada. In het begin van het jaar 1940 besluit minister van Financiën Camille Gutt het laatste derde van de voorraad, 200 ton toe te vertrouwen aan Frankrijk. De Duitse troepen rukken echter sneller dan voorzien op naar Frankrijk. De Banque de France stuurt het Belgische goud daarom naar de haven van Lorient om het, zoals afgesproken met België, naar de Verenigde Staten over te brengen. Het schip meert uiteindelijk aan in Dakar, in Frans koloniaal gebied. In de hoop dat Duitsland haar krijgsgevangenen zal vrijlaten, stelt Frankrijk het Belgische goud ter beschikking van de Duitse Reichsbank. Die brengt het snel over naar Berlijn. Na een proces in New York wordt Frankrijk verplicht om België integraal terug te betalen. In 1945 recupereert Frankrijk een deel van haar verlies wanneer Amerikaanse troepen in een Duitse zoutmijn een goudvoorraad vinden, waaronder een deel van het gestolen Belgische goud.
In de tweede helft van de dertiger jaren nam de oorlogsdreiging steeds sterker toe. België voelde zich dan ook genoodzaakt om zowel haar goudvoorraad als andere waarden te evacueren. De maquette in het museum toont het schip A4 dat in mei 1940 de kluisinhoud van meerdere NBB-agentschappen naar het Verenigd Koninkrijk bracht. Ook de Belgische goudvoorraad moest veilig in het buitenland worden ondergebracht. Het goudtransport ging echter minder vlot dan verwacht en het Belgische goud maakte een aantal omzwervingen.
Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog bezat België ongeveer 600 ton goud. Daarvan werd 200 ton naar het Verenigd Koninkrijk en 200 ton naar de Verenigde Staten en Canada verscheept. De rest van het goud bleef in België om de wettelijke dekkingsverplichtingen van de bankbiljetten na te komen. Eind 1939-begin 1940 namen de internationale spanningen nog verder toe en toenmalig minister van Financiën Camille Gutt besloot om de laatste 200 ton Belgisch goud toe te vertrouwen aan de Banque de France. 198 ton werd verdeeld over 4 944 kisten en vanuit de haven van Oostende naar Bordeaux en Libourne gebracht, waar het in kelders van de Banque de France bewaard zou worden. Zo bevond zich op het ogenblik van de Duitse invasie op 10 mei 1940 nog slechts een beperkte hoeveelheid goud in de kluizen van de Nationale Bank van België.
De Duitse troepen rukten sneller dan voorzien op naar Frankrijk. Begin juni 1940 verwittigde de Banque de France de Franse admiraliteit over de aanwezigheid van het Belgische goud, dat zo snel mogelijk overzee moest worden gebracht. De marine bracht het goud naar de dichtstbijzijnde oorlogshaven, Lorient, waar de kisten op de hulpkruiser Victor-Schoelcher werden ingescheept. Aanvankelijk zou het schip het goud naar de Verenigde Staten brengen, maar het bereikte nooit zijn bestemming. Op 28 juni 1940 meerde het aan in de haven van Dakar, in Frans koloniaal gebied. Het goud kwam 65 kilometer verder in de militaire basis van Thiès terecht. De regio lag echter te dicht bij zee en de vrees voor invasies was dan ook groot. Daarom oordeelden de Franse koloniale autoriteiten dat het goud landinwaarts moest worden vervoerd. Ze transporteerden het naar Kayès, midden in de Sahara, 500 kilometer van Dakar vandaan.
De Nationale Bank van België was echter niet opgezet met het feit dat Frankrijk tegen haar uitdrukkelijke wil het goud niet naar de Verenigde Staten had gestuurd. Hubert Ansiaux, die in Londen de belangen van de Nationale Bank behartigde, stelde de Franse centrale bank dan ook in gebreke. Dit had aanvankelijk echter weinig effect. Integendeel, Frankrijk en Duitsland bereikten eind 1940 in het kader van de wapenstilstand een overeenkomst. Daarbij stelde Frankrijk het Belgische goud als zoenoffer ter beschikking van de Duitse Reichsbank. Onder druk van de Franse eerste minister Pierre Laval, die van de Duitsers tegenprestaties (de vrijlating van Franse krijgsgevangenen) verwachtte, stemde de Banque de France tegen wil en dank in met de overdracht van het goud.
Het goud werd van Midden-Afrika naar Algiers en vandaar naar Marseille gebracht. Daarop bracht de Reichsbank het goud per spoor naar Berlijn, waar het in haar kelders werd opgestapeld. Het goudtransport liep niet van een leien dakje en kon pas worden afgerond in mei 1942. Het was duidelijk dat de Fransen niet bepaald loyaal meewerkten. Nadat het goud in de kelders van de Reichsbank was gestockeerd, werd het in beslag genomen door Hermann Göring, als afgevaardigde voor het Duitse vierjarenplan. Vervolgens werden alle goudstaven in de Pruisische Staatsmünze omgesmolten. Als waarmerk gebruikten de nazi’s de jaartallen 1936 en 1937. Op die manier wilden ze de indruk wekken dat het om goud van vooroorlogse origine ging.
Ondertussen bleef België niet bij de pakken zitten en spande regent Georges Theunis op 5 februari 1941 in New York een proces aan tegen de Banque de France, om een deel van het Franse goud op te eisen. Er volgde een lange procedureslag en uiteindelijk kon er pas in april 1943 worden gepleit. Toch verdaagde de rechtbank de uitspraak omdat de Fransen door de oorlog geen getuigen konden oproepen of stukken konden voorleggen. Uiteindelijk werd er in oktober 1944 een akkoord bereikt waarbij de Banque de France de Nationale Bank integraal vergoedde. Het proces werd op dat ogenblik stopgezet.
In april 1945 troffen de Amerikaanse troepen in een zoutmijn nabij het Thüringense stadje Merkers een enorme schat aan: kunstwerken – roofbuit van de nazi’s, maar ook een goudvoorraad, waaronder nog een deel van het goud van de Nationale Bank. Daarenboven werden de administratieve documenten in verband met het goud van de Reichsbank teruggevonden. Op die manier kon nauwkeurig worden nagegaan welke weg het geroofde Belgische goud had afgelegd. De Duitsers hadden het goud vooral gebruikt om harde valuta te pakken te krijgen. Zo konden ze in Spanje, Portugal en Zweden grondstoffen aankopen en onderdelen voor hun wapenindustrie. Het goud dat de geallieerden in Duitsland vonden, werd verzameld in een fonds waarmee de eisen tot genoegdoening van de gedupeerde landen door de Tripartite Commission for the Restitution of Monetary Gold werden betaald. Onder druk van de geallieerden droegen ook neutrale landen, zoals Zwitserland, bij aan dit fonds. De Nationale Bank van België diende namens de Franse centrale bank eveneens een schadeclaim in. De Banque de France kreeg uiteindelijk nog ongeveer 130 ton, en recupereerde op die manier een deel van haar financiële verlies.
Bibliografie
- Buyst E. & Maes I. (e.a.), La Banque nationale de Belgique, du franc belge à l’euro, Bruxelles, Racine, 2005, 141-148.